FRIJLINK: EEN GENERIEKE NAAM
Meer dan een halve eeuw geleden stuitte ik al grasduinend in de Openbare Leeszaal aan de Weem in Meppel op een passage waarin iets werd gezegd over "frilingers": een stand in Saksische stammen van vrijen of vrijgelatenen (wegens in de strijd betoonde moed?). Helaas heb ik destijds die bron noch andere gegevens over de herkomst van onze familienaam terug kunnen vinden, maar natuurlijk ben ik dikwijls geplaagd met mijn wellicht wat te romantische versie van de bij toeval gevonden informatie.
Maar jaren later ontmoette ik een Drentse historicus die meteen enthousiast begon te vertellen over de oeroude herkomst van de naam "Frijlink" in al zijn denkbare variaties. En hij kon mij wèl de bronnen leveren waar ik inmiddels allang niet meer naar zocht. Vooral op het artikel van Hagemann* is de onderstaande informatie gebaseerd.
In de oudste vermeldingen uit de 9e eeuw wordt gesproken van drie standen, "edhilingi, frilingi" en "lazzi", in het latijn vertaald als "nobiles, ingenuiles" en "serviles" (resp. edelen, vrijgeborenen en slaven). Een bron uit de 10e eeuw neemt die driedeling over in nagenoeg dezelfde omschrijving. Maar in een andere 9e eeuwse bron wordt van vier standen gesproken en wordt onderscheid gemaakt tussen "liberi" en "liberti". Op grond hiervan en de latijnse etymologie komt Hagemann dan tot de conclusie dat frilingers vrijgelatenen zijn. Een bron uit de elfde eeuw (Widukind von Korvei) tenslotte, geeft een omschrijving van de vier standen bij de Saksers. De eerste stand, de adel, werd gevormd door de Saksische krijgsheren, de veroveraars. De tweede stand, de vrijen, werd gevormd door Frankische bondgenoten. De derde stand, jawel de frilingers!, vormden het voetvolk en de helpers. De vierde stand tenslotte bestond uit horigen en slaven, oorspronkelijk leden van onderworpen stammen.
De leden van die eigenaardige derde stand waren bijna altijd vrije boeren, in de regel op eigen grond ("eigenerfd"), maar hun land maakte wel deel uit van een heerlijkheid of landgoed. De eigendom was dus maar betrekkelijk. Ook waren zij tol- of schatplichtig aan hun landheer en verplicht tot herendiensten. En zij waren aan hun land gebonden en verloren bij vertrek hun status. Deze omschrijving doet bijna meer aan horigen denken dan aan vrije boeren.
Behalve de dienstbaarheid aan de landheer konden frilingers ook geen deel nemen aan de rechtspraak, het ding, of zitting nemen in bestuurlijke lichamen, zoals de etstoel. In hedendaagse verhoudingen houdt dat een verbod in om rechter of wethouder te worden!
Van het (te) romantische verhaal blijft dus over: leden van Saksische stamverbanden die vrijheid kregen als beloning voor bewezen diensten (waaronder zeker ook dapperheid), maar een vrijheid met beperkingen en in gebondenheid aan hun landheer en hun grond. Mensen die niet op grond van verwantschap maar als categorie met een gemeenschappelijk kenmerk als "frilingers" werden aangeduid: derhalve een zogenaamde generieke naam.
Pas later, vanaf de 13e eeuw, kwam deze naam ook als familie- en plaatsnaam in gebruik. Zo is er in een acte van ca 1250 sprake van een "Regenhardus" die zich "Vrilinc" noemt, terwijl op een zitting in 1299 de gebroeders Johannis, Alhardus en Bernardus genaamd "Vrigling" aanwezig zijn. In Duitsland vindt men Freilingen, Frilinghausen en Frilingdorf in oorspronkelijk Saksische streken als plaatsnamen. En in ons land komt men de naam Vrieling in Twente, Frijling in Dalfsen en tenslotte de naam Frijlink thans bijna overal tegen.
Geen geslacht dus dat door voorname inteelt en overmaat aan blauw bloed is gedegenereerd, maar wel met wortels in een zeer grijs en boeiend verleden!
Jan Hilco Frijlink, Lunteren
(herzien nov.2004)
* Anton Hagemann, Die Stände der Sachsen, Zeitschrift der Savigny-Stiftung für Rechtsgeschichte, Germ. Abt,, Bd.76, 1959, S.111-152.